Ad van Liempt – Interneringskamp Levantkade

  • -

Ad van Liempt – Interneringskamp Levantkade

Levantkade
*Geinterneerde landverraders in het kamp ‘Levantkade’ (juni 1945)

Voorpublicatie “Na de bevrijding” – door Ad van Liempt

‘Het moet ronduit worden erkend: tegenover de politieke delinquenten zijn de elementairste rechten van de mensen geschonden. Er zijn bladzijden aan het Nederlands geschiedboek toegevoegd, die het nageslacht niet met trots zal kunnen lezen.’ Een flink aantal van die bladzijden gaat over de internering in Amsterdam, met name in het kamp aan de Levantkade.

De Levantkade

Het merendeel van de hoofdstedelijke NSB’ers wordt na de oorlog opgesloten in loodsen aan de Levantkade, op het KNSM-eiland. Van der Vaart Smit schrijft er ook over, mishandelingen zijn er aan de orde van de dag. Na ongeveer een half jaar is de situatie er verbeterd, zoals in de meeste kampen, zeker als de drukte begint af te nemen.

Over wat er zich allemaal aan moeilijkheden ophoopt in zo’n overvol interneringskamp, bestaat een ooggetuigeverslag van de plaatsvervangend commandant van het kamp aan de Levantkade, luitenant Wout Jonasse. Typerend voor de situatie is dat het aanvankelijk de bedoeling was dat het kamp snel zou worden ontruimd. Eigenaar NDSM wil er weer aan het werk, die scheepsbouwfirma wil zich weer oprichten. Daarom begint al snel aan de overkant van het IJ, aan de Nieuwendammerdijk, de bouw van een nieuw kamp voor collaborateurs, dat beter geschikt zou zijn voor de opvang van 2500 gedetineerden. Maar het werk is nog niet begonnen, of het wordt alweer gestopt: de regering is niet bereid voor dit doel de schaarse bouwmaterialen te bestemmen – de landverraders moeten maar in de NDSM-loodsen blijven.

De situatie is in de eerste maanden inderdaad erbarmelijk. Net als in Amersfoort komt er een hoge geallieerde officier eens kijken wat er achter de hekken aan de hand is. Jonasse beschrijft hem als een Amerikaanse generaal die: ‘na zijn rondgang spontaan naar zijn hoofd wees en zei dat het hem diep teleurstelde dat het Nederlandse volk gek was geworden en dat het een schande was dat vrouwen en zelfs enige kinderen onder deze omstandigheden werden vastgehouden.’

Er zitten in juni 1945 liefst 6000 mensen in het kamp aan de Levantkade. In augustus is dit aantal gehalveerd, door transporten naar de Noordoostpolder, waar de geinterneerden aan ontginningswerk worden gezet, naar Texel en naar de Mijnstreek. De meeste gevangenen zitten in Loods 4, waar in het najaar, tegen de kou, een paar heteluchtblazers worden neergezet. In Loods 3 zitten de vrouwen, daar is als verwarming een installatie aanwezig om fruit vorstvrij te houden.

Nieuwe gearresteerden die aan de Levantkade worden ingeschreven krijgen een letter en een nummer, P voor degenen die wapens hebben gedragen (SS’ers of Landwachters), N voor ‘gewone’ NSB’ers en C voor collaborateurs. Er is een depot om de bagage in te bewaren, er is een afdeling distributie, er is een medische dienst; de mannen moeten kort haar hebben, vrouwen mogen hun haar houden.

Iedereen komt in een bepaald vak, met 50 tot 100 man, omgeven door prikkeldraad. Er is een vakhoofd en een assistent-vakhoofd, gevangenen die verantwoordelijkl zijn voor orde en rust in hun vak. Er zijn geen normale toiletten, er is in plaats daarvan een ‘latrineperron’, waar het niet te druk mag worden: je mag alleen naar de wc met een zogenaamd wc-houtje, als je klaar bent geef je het aan de volgende, die dan pas het perron op mag.

Er is ook een speciaal luizenvak, waar je pas uit mag als is vastgesteld dat je luizenvrij bent. In het midden van de loods is een pad waar de bewakers toezicht houden, dat heet het ‘plurkenpad’ of het plurkenplein – ‘plurk’ is de samentrekking van ploert en schurk, de scheldwoorden waarmee de delinquenten de bewakers aanduiden.

Jonasse beschrijft dat er in de samenleving, als het gaat om de beoordeling van de voormalige NSB’ers, sprake is van een duidelijke scheiding der geesten, een verdeling in haviken en duiven. Hij citeert uit een brochure van de haviken: ’Landverraders en moordenaars zijn het, zonder uitzondering. Groot en klein, allen hebben ze hun naziplicht gedaan bij de moord op vrouwen en kinderen. Moeten ze voor deze mensonterende vergrijpen gestraft worden met drie maanden sanatorium, aan de Levantkade of in Vught? Men moet goed begrijpen: thans staan zestigduizend weerwolven in de kampen gereed om het Nederlandse volk naar de keel te vliegen, terwijl buiten de kampen zestigduizend andere reeds alles voor de nieuwe terreur op het Nederlandse volk voorbereiden. Elke landverrader, die nu gespaard wordt, kost tien fatsoenlijke Nederlanders het leven.’

Dat is de harde taal van het onverzoenlijke deel der natie, dat eigenlijk vindt dat de moffenvrienden van gisteren het best uit de weg geruimd kunnen worden. Maar er is ook een brochure beschikbaar uit de hoek van de duiven, een Amsterdams comité onder leiding van de architect A. Ingwersen, die o.a. schrijft:

‘Het woord van de Bijbel ‘Gerechtigheid verhoogt een volk’ laat ons niet los. Wij spreken, in de hoop en in de verwachting dat het onze regering en ons volk gegeven zal worden het vraagstuk van de politieke delinquenten en hun kinderen op een rechtvaardige en menselijke wijze op te lossen.’
Er blijkt een diepe tegenstelling tussen de buitenbewaking (geregeld door en onder verantwoordelijkheid van het Militair Gezag) en de binnenbewaking (de kampleiding). Ze vallen onder verschillende ministeries, respectievelijk Oorlog en Justitie, en dat betekent: voortdurend haat en nijd. Het probleem voor Jonasse is vooral hoe hij aan geschikte bewakers moet komen: wie wil er bewaker in een interneringskamp worden, waarvan niemand weet hoe lang het nog zal bestaan? Bovendien is het aanbod van laag allooi: Jonasse heeft ooit een sollicitant tegenover zich gehad, die wel bewaker wil worden en die gedurende het gesprek bekent dat hij bij de politie is ontslagen omdat hij meermalen steekpenningen heeft aangenomen.

De kampleiding voelt zich door Den Haag in de steek gelaten, dat geldt evenzo voor de mensen die elders de kampen draaiende moeten zien te houden. Ze voelen zich onbegrepen, maar realiseren zich niet dat de overheid nergens middelen voor heeft en nergens aan toekomt. Als hij later terugkijkt, snapt Jonasse dat ook wel.

Neem het schaarse eten. Iedereen weet dat er op grote schaal mee gesjoemeld wordt. Jonasse weet dat ook, hij stuurt op een gegeven moment een lid van het eigen personeel naar de Centrale Keuken om toezicht te houden op de juiste uitgifte. Maar als die persoon zijn hielen heeft gelicht, wordt er stiekem toch weer vet of boter afgeroomd. Jonasse kan zich er heel erg over opwinden, hij moet uit zijn beperkte budget tien cent betalen per liter voedel. Dat heet bereidingskosten.

Hij bedenkt een oplossing: op een gegeven moment kan hij een kookinstallatie van het restaurant de Poort van Cleve op de kop tikken, die in de oorlog had gefunctioneerd en nu overbodig was geworden. Hij besluit de voedselvoorziening in eigen hand te nemen. De vrouwen, van wie de meesten zich stierlijk vervelen in het kamp, gaan zelf aardappelen schillen en groenten wassen. Daarmee spaart hij de bereidingskosten uit; binnen een paar weken is de kookinstallatie terugverdiend; daarna gaat de voedselvoorziening veel beter. Soms is er wat geld over en kan de kamporganisatie iets extra’s kopen, waardoor het voedsel beter en ruimer wordt. Ooit kan de Levantkde een mooie partij spekbokking binnenslepen, een tractatie voor allemaal, voor iedere ingezetene is er één. Maar dat is eenmalig: als het bekend wordt, weet binnen een dag de hele stad ervan en gaat overal het verhaal dat het leven veel te goed is aan de Levantkade: daar krijg je spekbokking…

Maar goed en gemakkelijk is het leven er zeker niet, er is veel verdriet, vertwijfeling. Jonasse hoort over een vrouw die zit te vereenzamen in het kamp. Hij laat haar komen, en hoort dan dat ze nooit lid is geweest van de NSB, maar dat haar man genoeg van haar had en, samen met zijn nieuwe vriendin, een klacht tegen haar had ingediend en haar had laten ophalen. Jonasse laat haar vrij. Er is ook een groot probleem met de kleding – er is nooit genoeg. Sokken bijvoorbeeld, daar zijn er veel te weinig van. Op een dag blijkt dat er een partij van honderden sokken veel te heet gewassen is – ze komen uit de was als kindersokjes. Opzet? Ongelukje? Jonasse komt er niet achter, maar een feit is dat veel ingezetenen weken zonder sokken zitten.

De plaatsvervangend kampcommandant vindt verveling het grootste probleem. Hij wil, ondanks verzet van veel bewakers, de kampbewoners zoveel mogelijk aan het werk zetten. In het kamp zit onder anderen professor Jan van Dam, de foute secretaris-generaal van het ministerie van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming. Hij krijgt toestemming om een bibliotheek op te zetten en een knipselkrant te maken met nieuws uit de buitenwereld. Jonasse belast zichzelf met de censuur. Op die manier kunnen de gedetineerden enig contact met de buitenwereld houden. Er komt ook een Loodskrant, voor de interne communicatie. Later worden er cursussen gegeven, met de voormalige topambtenaar van onderwijs Van Dam als de organisator, van talen tot filosofie en van sterrenkunde tot radio. Het enige vak dat op het rooster ontbreekt is Duits.

De kampleiding staat zelfs toe dat er een primitieve studio voor radio-uitzendingen wordt ingericht, vanaf 15 december 1945. De muziek komt van 78-toerenplaten, maar later ook van koren uit het kamp. Een van de koren studeert de volledige Matthaeus Passion in. Ook politieke delinquenten hebben behoefte aan ontwikkeling en ontspanning, dat is het uitgangspunt van kampcommandant Jonasse. Er komt ook een contactcommissie. Op een nacht hadden bewakers ‘tribunaaltje’ gespeeld: ze hadden een gedetineerde van zijn strozak geplukt en veroordeeld tot grammofoonplaatje draaien. Dat betekent: met een vinger in zijn oor en een vinger op een vast punt op de grond om zijn eigen as draaien tot hij er bij neervalt. Vanaf dat moment komt er een soort klachtencommissie – opnieuw tot ongenoegen van een deel van het personeel.

Jonasse beschrijft in zijn terugblik ook nogal wat gevallen van corruptie in het bewakersteam, in alle geledingen. De garage, de mensen die voorwerpen in bewaring houden – alles steelt en graait. Jonasse: ‘Het aantal bewakers dat wegens corruptie, diefstal of misdragingen werd ontslagen bedroeg enige tientallen.’ Jonasse bezweert zijn vrouw om alles wat aan bloemen en fruitmanden bij hem thuis bezorgd wordt, direct terug te sturen, en niets in ontvangst te nemen: er werd scherp op hem gelet, zoals op iedereen. Hij maakt ook gewag van een man in zijn staf die later heel beroemd zal worden: Leo Horn, later de beste voetbalscheidsrechter ter wereld, heeft de leiding van de kamppolitie. Ordeproblemen kent hij niet. Horn is wel een keer zijn boekje ver te buiten gegaan. Dat is als hij de man tegenkomt, die zijn (joodse) zusje heeft gearresteerd en, tegen ontvangst van een premie, heeft laten deporteren. Horn slaat de jodenjager finaal in elkaar, en moet daarvoor op het matje komen.

Jonasse constateert naast de verveling nog een ander groot probleem: de geestelijke nood, de onzekerheid bij de geïnterneerden. Die komt voort uit twee factoren: het duurt voor de betrokkenen eindeloos lang eer de zittingen van de tribunalen en Bijzondere Gerechtshoven op gang komen. De aangekondigde vrijlating van ‘lichte gevallen’ laat ook maar steeds op zich wachten. Eerst is er een kabinetsvoorstel om 40.000 lichte gevallen vrij te laten. Dat gaat niet door wegens de massale protesten in het land: de publieke opinie snakt naar nieuws over zware straffen, niet over vrijlatingen. Die vertraging geeft veel frustratie binnen het prikkeldraad. Daarna komt een generieke maatregel: de internering wordt voor iedereen met drie maanden verlengd. Weer is woede het resultaat.

Dan komt eindelijk het bericht dat de tribunalen zijn begonnen, de eerste verdachten krijgen een dagvaarding. De betrokkenen zijn blij, ze voelen zich bevoorrecht dat ze het eerst uit hun onzekere positie worden verlost. Het resultaat is minder reden tot vreugde: ze krijgen zonder uitzondering tien jaar internering, ook als het enige dat hun wordt ten laste gelegd het NSB-lidmaatschap is.

Het is dan al maart 1946. Bij het tribunaal in Amsterdam dringt het inzicht door dat het zo niet kan doorgaan, dan blijven er nog vele jaren lang tienduizenden ex-NSB’ers vast zitten. Het gevolg: opeens gaan de straffen fors omlaag. Dat leidt tot opluchting bij de betrokkenen maar tot nog diepere frustratie bij degenen die eerst blij waren dat ze als eersten aan de beurt waren. Nu zijn ze woedend: rechtsongelijkheid! Jonasse schrijft:

‘Daar had het tribunaal zelf de last niet van, maar de kampleiding des te meer. De loodsbevolking was obstinaat en opgewonden over zoveel rechtsongelijkheid. De boffers van het begin bleken in feite de grote pechvogels te zijn.’

De enorme werkdruk bij het justitieel apparaat leidt nog tot een ander, vrij bizar probleem. Voor elk vonnis is een zogeheten fiat executie nodig, een bevestiging dat de straf kan worden uitgevoerd. Dat is een verklaring van een hooggeplaatst lid van het openbaar ministerie, de procureur-fiscaal. Maar die kan het werk niet aan en loopt een grote achterstand op. En zo kan het gebeuren, dat mensen die eigenlijk al vrijgelaten kunnen worden, extra lang moeten wachten omdat dat papiertje er nog niet is. Jonasse:

‘Protesten van geestelijke en sociale verzorgers volgden, leden van de contactcommissie smeekten er iets aan te doen, maar ondanks alle pogingen bleef medewerking ter bespoediging van de zijde van de procureur-fiscaal achterwege. Men bleef de dossiers op de gebruikelijke wijze afdoen en hield niet of nauwelijks rekening dat men met mensen van vlees en bloed te maken had, met hun emoties en gevoelens en niet met dossiers.’

Jonasse besluit dan om tegen alle regels in af en toe iemand vrij te laten, met een meldplicht: ‘Onmogelijke toestanden vragen om onmogelijke oplossingen.’

Op een zondagmiddag in maart ’46 wordt Jonasse van huis gehaald. Paniek. In de vrouwenloods is de zaak uit de hand gelopen, een bewaker heeft zijn wapen getrokken en geschoten, er zijn gewonden gevallen. Jonasse besluit zelf het strijdtoneel te betreden, alleen. Hij laat zich de loods binnenleiden, achter hem worden de deuren gesloten. Iedereen schreeuwt. Hij kan met moeite een trap bereiken en probeert zich vanuit de hoogte verstaanbaar te maken. Hij is nauwelijks begonnen met zijn poging de gemoederen tot bedaren te brengen, of er wordt geroepen: ‘Brand in de mannenloods.’ Daar hebben ze schoten gehoord, ‘ze vermoorden onze vrouwen’, werd er geroepen en iemand had strobalen in de brand gestoken, met benzine. Die strobalen stonden daar opgestapeld, als geluidsdempende voorziening voor het studiootje van de kampomroep. De vlammen slaan uit het dak, er is geweldig veel rook. Jonasse rent naar de telefoon op zijn kantoor en belt marechaussee en brandweer. Hij komt een jonge ex-SS’er tegen met wie hij een goede band heeft opgebouwd. Die vraagt wat hij kan doen. Jonasse: ‘Neem een bijl, sla de klampen van de deuren weg en zorg dat iedereen naar buiten kan zodat er niemand stikt.’

De bedrijfsbrandweer is al in actie, maar kan moeilijk werken. Hier en daar proberen gevangenen de brandweerlieden tegen te houden: ze hopen op een ramp en daardoor op een nieuwe situatie. Maar uiteindelijk wordt de brand bedwongen. Er is forse schade, de brand heeft een flinke hap uit de loods genomen. Opmerkelijk is wel dat er tijdens de onrust geen uitbraakpogingen zijn gedaan. Dat zou ook niet eenvoudig zijn: langs de kade patrouilleren na enige tijd boten, met gewapende militairen, de vinger aan de trekker van de brengun. Er gebeuren verder geen ongelukken, die dag, maar de volgende dag wel. Een gedetineerde die een soldaat op zo’n patrouilleboot pest en blijft pesten, krijgt een schot, waaraan hij later overlijdt. Jonasse: ‘Het was er een teveel en het was niet nodig geweest.’

Daarna volgen onderzoeken en maatregelen. De gevangenen mogen een week geen bezoek ontvangen, er komt ook gedurende enige tijd een verbod om brieven te schrijven, er volgen ontslagen voor bewaaksters en voor de loodscommandante, wegens ongeschiktheid. De radiostudio wordt weer opgebouwd, en net op tijd weer in gebruik genomen om de Matthaeus Passion via de kampradio ten gehore te kunnen brengen.

Het kamp wordt in de loop van 1946 snel verkleind, door vrijlatingen en overplaatsingen: van 2500 in maart, via 1800 in april, naar 1000 eind mei, de helft vrouwen. Op 1 juli 1946 wordt de Levantkade als interneringskamp opgeheven, Jonasse krijgt voor zijn optreden en aanpak een compliment van prof. Jan van Dam, zijn meest prominente ingezetene, die overigens nog wel wat langer in arrest blijft. Bij zijn afscheid krijgt Jonasse een schilderij, een landschapje, geschilderd door een gedetineerde met als tekst op de achterkant: ‘in dankbare herinnering’.

Bron: Geschiedenis24


ARCHIEF

ZOEKEN

EnglishGermanFrenchDutch